- affaire
- affaire [aafer]〈v.〉1 zaak ⇒ aangelegenheid, kwestie2 affaire ⇒ geschiedenis, zaak3 (rechts)zaak ⇒ politiezaak, proces4 staatszaak5 (handels)zaak ⇒ bedrijf, onderneming6 〈meervoud〉zaken ⇒ belangen, geldzaken7 〈meervoud〉spullen ⇒ kleding8 〈vooral meervoud〉(liefdes)affaire♦voorbeelden:1 affaire de coeur • liefdesgeschiedenisc'est (une) affaire de goût • het is een kwestie van smaakaffaire d'honneur • erezaakc'est l'affaire d'une seconde • het is een kwestie van een seconde〈schertsend〉 la belle affaire! • is dat alles?, het is me wat!c'est toute une affaire, ce n'est pas une mince affaire, ce n'est pas une affaire petite • dat is geen kleinigheidj'ai là votre affaire • ik heb wat u zoektavoir affaire à qn. • met iemand te maken hebben, te doen krijgenil connaît son affaire • hij weet van wantenc'est ton affaire • dat is jouw zaakce n'est pas une affaire • zo erg is 't (nu ook weer) nietêtre à son affaire • in zijn element zijncela doit faire l'affaire • dat moet voldoende zijnj'en fais mon affaire • ik neem 't op meprendre une affaire en main • een zaak ter hand nemen, aanpakkense tirer d'affaire • zich uit een moeilijke situatie reddentirer qn. d'affaire • uit de problemen helpen3 affaire de moeurs • zedenmisdrijf, zedenschandaalaffaire pénale, criminelle • strafzaak4 (expédier) les affaires courantes • de lopende zaken (afhandelen)Affaires étrangères • Buitenlandse Zaken5 c'est une affaire d'or • dat is een goudmijntjese retirer des affaires • stil gaan leven6 être bien dans ses affaires • in goeden doen verkerenêtre dans les affaires • zakenman, -vrouw zijn1. f1) aangelegenheid, kwestie2) rechtszaak, proces3) transactie4) (handels)zaak, onderneming2. affairesf pl1) handel, (geld)zaken, belangen2) spullen3) (liefdes)affaire3. affairéadjdruk bezig, bedrijvig
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.